Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0947

Datum uitspraak2009-03-24
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5168 WWB + 07/5169 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Geen gezamenlijke huishouding: Uit de gegevens leidt de Raad af dat er tussen appellant, appellante en de zoon sprake is van een min of meer gelijke mate van onderlinge zorg. Het College is wel bevoegd om de bijstand af te stemmen in die zin dat bij de bepaling van de hoogte van de aan appellanten te geven toeslag op hun uitkering naar de norm voor een alleenstaande, met bewoning van drie personen op het adres rekening wordt gehouden.


Uitspraak

07/5168 WWB 07/5169 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 juli 2007, 06/1621 en 06/1622 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 24 maart 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 februari 2009, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving vanaf 20 januari 1980 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met vanaf mei 2003 een toeslag van 12 %, omdat zij de noodzakelijk kosten van het bestaan kan delen met haar zoon, [naam zoon]. [naam zoon], ontving vanaf 18 september 2003 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de WWB, met een toeslag van 12%, omdat hij de noodzakelijk kosten van het bestaan kan delen met zijn moeder. Appellant ontving vanaf 31 december 1988 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de WWB, naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. Naar aanleiding van een bestandsvergelijking gegevens van het waterbedrijf en de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen is het vermoeden gerezen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. In verband daarmee heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht en zijn appellanten en [naam zoon] verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 20 juni 2006. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 11 juli 2006 de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellanten over die periode, zonder daarvan aan het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 14.185,20 van appellant teruggevorderd, en tot een bedrag van € 8.543,36 van appellante teruggevorderd. Bij dezelfde besluiten heeft het College de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.185,20 mede van appellante teruggevorderd en de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.543,36 mede van appellant teruggevorderd. 1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 27 oktober 2006 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 11 juli 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 27 oktober 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 4.2. Uit de brief van het College 9 februari 2009, waarin desgevraagd is ingegaan op de uitspraak van de Raad van 30 september 2008 (LJN BF4588), blijkt dat het College is uitgegaan van het feitelijk hoofdverblijf van appellante met appellant in de door laatstgenoemde gehuurde woning op het adres [adres] te [woonplaats] en van het gegeven dat in die woning ook [naam zoon] zijn hoofdverblijf had. Ook de Raad gaat er op grond van de gedingstukken, met name de gegevens van het waterverbruik en de verklaringen van appellanten, vanuit dat in de woning van appellant drie personen hun hoofdverblijf hadden. 4.3. Onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 30 september 2008 overweegt de Raad dat het voor de toepassing van de hier relevante bepalingen van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (thans artikel 3 van de WWB) moet gaan om twee personen die ongehuwd samenwonen onder feitelijke omstandigheden die op één lijn moeten worden gesteld met van die van gehuwden. De Raad heeft eerder uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2002, LJN AE3698) dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De Raad is van oordeel dat op grond van de gegevens uit het onderzoek door de Sociale Recherche genoegzaam is gebleken dat aan die voorwaarde niet is voldaan. De Raad wijst er op dat de verklaringen van appellant, appellante en [naam zoon] eenduidig zijn over het feit dat een aantal malen per week gezamenlijk wordt gegeten, waarbij afwisselend door appellant, appellante en [naam zoon] wordt gekookt. Blijkens de verklaring van [naam zoon] doen hij en appellant de boodschappen afwisselend, hetgeen niet in strijd komt met de verklaring van appellante dat appellant helpt met de zware boodschappen. Verder blijkt uit de verklaringen dat voor de was van appellante en [naam zoon] gebruik wordt gemaakt van de wasmachine van appellant. Tevens heeft appellant verklaard dat zij een verzorgingsplicht tegenover elkaar hebben; als hij ziek is verzorgen appellante en [naam zoon] hem en andersom ook. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om niet van deze verklaringen uit te gaan. Hij wijst er in dit verband op dat de verklaringen aan ieder van hen zijn voorgelezen en door ieder van hen per bladzijde zijn ondertekend. Uit deze gegevens leidt de Raad af dat er tussen appellant, appellante en [naam zoon] sprake is van een min of meer gelijke mate van onderlinge zorg. In het gestelde in eerdergenoemde brief van het College van 9 februari 2009 heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om ter zake tot een ander oordeel te komen. Derhalve kan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en evenmin aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59, tweede lid, van de WWB. 4.4. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak derhalve vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 27 oktober 2006 vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal het College opdragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten. Met het oog daarop merkt de Raad op dat het College wel bevoegd is om, in het geval appellanten overigens voldoen aan de voorwaarden voor bijstand, de bijstand af te stemmen in die zin dat bij de bepaling van de hoogte van de aan appellanten te geven toeslag op hun uitkering naar de norm voor een alleenstaande, met bewoning van drie personen op het adres [adres] rekening wordt gehouden. 4.5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 966,-- wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 27 oktober 2006 gegrond en vernietigt die besluiten; Bepaalt dat het College nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Groningen het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2009. (get.) R.M. van Male. (get.) N.L.E.M. Bynoe. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. NW